Vrijheid van Onderwijs (1801-1857)

Vrijheid van Onderwijs (1801-1857)

Vrijheid van onderwijs (1801-1857)
Onder de Republiek der Verenigde Nederlanden was het onderwijs een private zaak. Kinderen uit gegoede kringen kregen naar de begrippen van toen behoorlijk onderwijs van huisleraren of in klasjes bij de leraar thuis. Voor de minder gegoeden waren er in de steden en grotere dorpen scholen die uitgingen van diaconie, vroedschap,ambachtsheer of particuliere “schoolhouders”. De onderwijzers werden betaald door de leerlingen, die zij hielpen met de kunst van het schrijven en het rekenen. Ten tijde van de opkomst van dePatriotten richtte de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuyzen deMaatschappij tot Nut van ’t Algemeen op. Deze club van vooraanstaande burgers begon met het stichten van scholen waarop les werd gegeven naar de beginselen van de Verlichting. In1796 kwam “Het Nut” met het advies aan de jonge Bataafse Republiek tot de invoering van een nationaal onderwijs. Ook de nieuwe leiders zelf zagen voor de overheid een taak en een belang bij de inrichting van het schoolwezen. Zij stelden een Commissie in ‘voor de zaken van het onderwijs’. In hun Staatsregeling van 1798droegen ze aan de overheid de zorg op voor het openbaar onderwijs, en in de regering kwam in het volgend jaar een Agent van nationale opvoeding, ofwel minister van onderwijs.

De Leidse hoogleraar Johannes van der Palm begon begon met de invoering van zijn onderwijsbestel. Hij benoemde Adriaan van den Ende tot “hoofdopziener”, feitelijk directeur-generaal van het schoolwezen. Deze ex-predikant was tot dan toe lector natuurkunde aan Teyler’s Stichting in Haarlem geweest. In opdracht van de Agent schreef hij een “Handboek voor de onderwijzers op de openbare lagere scholen binnen het Bataafsche Gemeenebest”. In 1804 kreeg Van den Ende als “Commissaris tot zake van het modern onderwijs” opdracht om het wetsontwerp te herschrijven. Het nieuwe voorstel werd uiteindelijk door het Wetgevend Lichaam van Rutger Jan Schimmelpenninck in 1805 goedgekeurd en trad het volgend jaar in werking (onderwijswet van 1806). Tegen deze onderwijsvoorzieningen rees al spoedig verzet. Nijmegen werd uiteindelijk, met veel hangen en wurgen, onder leiding van de Isaac da Costa heeft in 1823 in zijn ‘Bezwaren tegen de Geest der eeuw dit stelsel bekritiseerd vanwege het godsdienstige uitgangspunt. In 1834 werd in Smilde een orthodox-christelijke school opgericht, maar die werd van hogerhand verboden. In het zuiden hadden de katholieken geleidelijk steeds meer moeite met het vrijzinnig protestantse karakter van de openbare school. Ook hier begon de weerzin tegen het heersende stelsel (één openbare school voor alle kinderen) geleidelijk te groeien.

Onder de latere minister Justinus Jacob Leonard van der Brugghen, werd de eerste erkende orthodoxchristelijke school opgericht en erkend. In de grondwet van 1848 werd de vrijheid van onderwijs, onder leiding van Johan Rudolph Thorbecke, opgenomen. De grondwet van 1848 werd als volgt geformuleerd: Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het één en ander door de wet te regelen”.
Hiermee was de eerste fase van de schoolstrijd beëindigd. Ieder verkreeg de vrijheid binnen het kader van deugdelijkheidseisen een eigen school te stichten. Niet elke school echter werd in gelijke mate uit de schatkist betaald. Daarover ging de schoolstrijd in de tweede helft van de 19e eeuw.

Johan Rudolph Thorbecke

/terug>